maandag 23 juli 2018

Onderzoek rapporteren en alfa/bèta-persoonlijkheid



Laatst bijgewerkt op 23/7/2018 om 16.02


De vorige blogpost ging over een boekbespreking waarin twee boeken over fascisme werden besproken. Mijn conclusie was dat er redenen waren om aan te nemen dat alle drie auteurs (die van de boekbespreking en die van beide boeken) tekenen vertoonden die typerend zijn voor de betoogtrant van fascisten. Denk aan iemand als Adolf Hitler. Het doel was niet de kille waarheid te vertellen, maar het doel was op het publiek indruk te maken.

Nu is het woord ''fascist' ook een term die als scheldwoord gehanteerd kan worden. Wanneer we die emotionele lading kwijt willen, kunnen we zeggen: de auteurs vertoonden die typische betoogtrant die hoort bij autocraten. De betekenis van die opmerking zal dan echter niet iedereen onmiddellijk duidelijk zijn. We zijn de emotionele lading kwijt, maar tegelijkertijd is ons taalgebruik onduidelijker geworden. Een reden om het fascistische beestje misschien toch bij zijn naam te noemen.


De basis voor het indelen van teksten in alfa en bèta

Hoe is het mogelijk dat we auteurs op grond van hun teksten kunnen indelen als fascistisch of niet-fascistisch? Als autocratisch of democratisch? Als alfa of bèta?

De basis voor dat onderscheid is het gegeven dat de strongman trekt via bevooroordeeldheid. Mensen die vooroordelen omarmen, neigen ertoe ook de strongman te omarmen, althans zich achter hem op te stellen. Tegelijkertijd is bevooroordeeldheid ook de alfa-bèta variabele. De maat waarop alfa's maximaal verschillen van bèta's.

Wie vervolgens de moeite neemt de betoogtrant van bekende alfa's te vergelijken met bekende bèta's ziet een lange reeks verschillen. Het gaat om twee totaal verschillende manieren van taalgebruik. De bèta's beschrijven en proberen te voorspellen. De alfa's houden een indrukwekkend betoog en proberen te beïnvloeden. De ene betoogtrant ziet de toehoorder als gelijk, de andere betoogtrant probeert de toehoorder in de rol van ondergeschikte te plaatsen. De ene betoogtrant stelt waarheid boven alles, de andere betoogtrant stelt gevoel en opinie boven alles.

Is het mogelijk ook teksten op dit criterium in te delen die niet gaan over fascisme? Ik denk van wel. Op vrijdag 20 juli had de NRC een artikel met een tekst ter lengte van ongeveer een kolom (een vijfde van de moderne krantenbladzij). De titel was: 'Jeugdherinneringen blijken vaak fictief.' Het artikel was van de hand van Hendrik Spiering. (Ik vond een andere, kortere versie van het artikel via deze link op internet.)

Onderzoek naar jeugdherinneringen is in beginsel empirisch wetenschappelijk onderzoek. Iemand heeft een vraag, doet onderzoek en rapporteert zijn waarnemingen. Een dergelijk verslag is dus in beginsel volledig bèta. De bedoeling is de werkelijkheid zo goed mogelijk te beschrijven. De bedoeling is niet het publiek over de bol te aaien.

Een journalist die rapporteert over een dergelijk onderzoek, lijkt het dus in beginsel gemakkelijk te hebben. Hij hoeft slechts het verslag op een leesbare manier samen te vatten. Men zou dus verwachten dat een dergelijk stukje in de krant weinig aanknopingspunten biedt om iets af te leiden over de persoonlijkheid van de journalist. In werkelijkheid lijkt dat echter in dit geval wel te kunnen.


Aanwijzingen in het krantenartikel

Een aantal zaken in het artikel in de krant roepen bij mij het gevoel op: klopt dit allemaal wel? In eerste instantie geloof ik graag dat veel jeugdherinneringen fictief zijn. Dat klopt met wat ik denk te weten. Maar dan staat er een tussenkop: 'Fictief, maar niet vals.' Hoe kan dat? Deze mensen maken fictieve herinneringen, stelt men, maar die herinneringen zouden helemaal 'waar' zijn. Het is: of het een, of het ander. In dit geval lijkt de auteur echter de kool en de geit te willen sparen. Daarom wordt er een ingewikkelde taalconstructie bedacht. De herinneringen zijn verzonnen, maar toch ook waar. Er wordt dus een loopje met de waarheid genomen om de lezer te plezieren.

Een tweede punt dat mijn bevreemding wekt, is de merkwaardige manier waarop leeftijd van de inzender en het tijdstip van de eerste herinnering aan elkaar gerelateerd wordt. Normaal gebruik je voor een relatie in de psychologie een correlatie. Eventueel gebruik je twee gelijkwaardige groepen waarbij het verschil tussen die twee groepen gerapporteerd wordt. In dit geval zijn de deelnemers echter gemiddeld iets meer dan 40 jaar oud. Je zou dus verwachten dat ze de deelnemers splitsen in een groep ouder dan 40 en jonger dan 40. De onderzoekers splitsen de groep echter bij 25 jaar oud. De groep onder de 25 heeft de eerste herinnering op 3,5 jaar, terwijl de andere groep die op 3,1 jaar heeft (volgens het artikel in de krant). Een verschil van 0,4 jaar of  5 maanden. Die merkwaardige manier van het rapporteren van het verband suggereert dat de onderzoekers geprobeerd hebben hun verhaal zo mooi en indrukwekkend mogelijk te maken.

Dat mag je de journalist natuurlijk niet verwijten, maar het is wel iets dat hij als kritische lezer van het onderzoeksverslag geacht wordt te zien. Er behoort dan een belletje te gaan rinkelen, maar in dit geval was dat belletje kennelijk afgezet.

Een derde punt dat mijn bevreemding wekt, is de volgende passage: "Het 'kindertijdgeheugenverlies' is in 1915 zo benoemd door Sigmund Freud en geldt sindsdien als een klassiek raadsel in de psychologie." Ik heb psychologie gestudeerd, ik heb ondertussen iets van bijna 50 jaar ervaring op dat gebied, maar ik heb nog nooit gehoord van dit 'klassieke raadsel.' Ik heb ook nog nooit gehoord van de term 'kindertijdgeheugenverlies.' Ook Google blijkt die term niet te kennen.

Die passage staat inhoudelijk ook nog eens loodrecht op de rest van het verhaal. Het verhaal is dat mensen zulke vroege herinneringen insturen, dat ze onmogelijk serieus genomen kunnen worden. Maar volgens het idee van Freud zouden we juist moeten verklaren waarom al die prachtige herinneringen aan de vroege kindertijd opeens spoorloos verdwenen zijn. Deze passage is dus kennelijk in het artikel opgenomen om extra interessant te doen.

Hoe tonen de onderzoekers nu aan dat sommige herinneringen fictief zijn? Wat ik uit het krantenartikel haal, is dat de onderzoekers dat niet aantonen, maar slechts veronderstellen. Wat er dus daadwerkelijk gevonden is, dekt de kop van het artikel op geen enkele manier. Vervolgens krijg ik een verwarde verklaring voor iets dat ondertussen nog helemaal niet is aangetoond.

Hoe zou ik de auteur indelen? Is het een bèta die er een sport van maakt door zaken heen te prikken of is het een alfa die gaat voor het 'mooie' verhaal. Mijn antwoord zal duidelijk zijn.


Het antwoord checken

Klopt mijn antwoord? Het artikel van Spiering vermeldt dat de BBC 6441 eerste herinneringen ontving. Wie het verslag van het onderzoek leest, ziet echter dat dit niet klopt. De 6441 slaat op het aantal herinneringen dat de onderzoekers uiteindelijk gebruikt hebben. Ze hebben op zelf bedachte gronden 230 herinneringen terzijde gelegd. In hun ogen waren dit geen goede herinneringen.

Wanneer Spiering op dit punt het onderzoeksverslag beter had gelezen, had hij verder gezien dat hier nog iets niet klopt. De samenvatting van het onderzoeksartikel vermeldt namelijk dat in totaal 6641 mensen eerste herinneringen instuurden. Volgens de tekst van het artikel waren het er echter 6671. Een verschil van 30 in twee getallen die hetzelfde moeten zijn.

Heeft zo'n verschil in aantal betekenis? Ja, want het duidt erop dat de onderzoekers kennelijk niet al te zwaar tillen aan een getal dat niet helemaal klopt. In dat geval moeten echter al hun getallen met een korreltje zout worden genomen.

Heeft Spiering zelf zijn getallen op orde? Ook dit blijkt niet het geval te zijn. Hij vermeldt voor de groep 25-plussers een leeftijd van 3,1 jaar waarop men de eerste herinnering kreeg. Dit moet volgens de onderzoekers (na afronding) zijn 3,2 jaar. Hij is kennelijk vergeten af te ronden. Voor de jonge groep vermeldt Spiering op dezelfde manier 3,5. Dat moet volgens de onderzoekers, na afronding, 3,6 jaar zijn.

Verder is de term '25-plus' die Spiering hier hanteert nogal verwarrend. Normaal bedoelen we daarmee 25 jaar en ouder. In dit geval blijkt het echter te gaan om de groep van 26 jaar en ouder.

Wanneer Spiering iets beter had gekeken naar de getallen in het artikel, had hij nog iets merkwaardigs gezien. De leeftijd waarop mensen zeggen hun eerste herinnering gekregen te hebben loopt volgens de figuur van 1 tot 10+. Maar als veel mensen een herinnering zeggen te krijgen op de leeftijd van 1 jaar, is het vreemd dat helemaal niemand een herinnering zegt te krijgen gedurende het eerste levensjaar. De leeftijd 0 ontbreekt. Hoe kan dat? Wat is de verklaring? Ook de onderzoekers zelf schijnen overigens  niet gezien te hebben dat dit op zijn minst vreemd oogt.

De eerste zin van het krantenartikel luidt: "Mensen van boven de 25 jaar zeggen vaker dat ze betrouwbare herinneringen hebben aan hun vroegste jeugd (jonger dan 2 jaar) dan jongeren." In werkelijkheid is dat niet wat de onderzoekers hebben aangetoond. Ze hebben geen frequenties gemeten, maar doen slechts een uitspraak over het tijdstip van de eerste herinnering dat respondenten opgeven. Oudere respondenten schatten het tijdstip van hun eerste herinnering iets lager in dan de jongere respondenten. Er is dus in dit geval ook geen sprake van 'vaker' en er is verder geen sprake van 'betrouwbare.'

De tweede zin van Spiering stelt: "Veel van die [vroege] herinneringen [van ouderen] zijn bovendien heel gedetailleerd." De onderzoekers hebben de hoeveelheid informatie in de herinnering bepaald door naar de lengte van de beschrijving in woorden te kijken. Op dit punt vinden ze echter geen verschillen van betekenis. Deze bewering van Spiering is dus lariekoek. Deze verzonnen uitkomst past prachtig in het verhaal, maar staat dwars op de kille feiten.

Een belangrijk en hard punt in de onderzoeksuitkomsten is dat vrouwen veel vaker eerste herinneringen hebben ingestuurd dan mannen: 64% van de inzenders was vrouw en slechts 36% man. Dat betekent -- hoe je het ook draait of keert -- dat de respondentengroep zwaar geselecteerd is. Dat is ook wat je zou verwachten. Wanneer je via een krant, tijdschrift, radio- of tv-programma een oproep doet om te reageren, reageert normaal natuurlijk slechts een heel klein deel van je publiek. Shere Hite met haar seksonderzoek geldt op dit punt als een berucht voorbeeld (hier). Je respondentengroep lijkt daardoor in vrijwel niets meer op de doorsnee populatie.

Spiering had er dus belang bij dit probleem niet te signaleren. Dat wil zeggen: wanneer hij inderdaad vooral een mooi verhaal wilde produceren. In het andere geval zou hij dit punt, waardoor de onderzoeksuitkomsten vrijwel volledig in de lucht komen te hangen, ongetwijfeld vermeld hebben.


Wat vertelt het onderzoeksverslag over de onderzoekers?

Wie als bèta het verslag van de onderzoekers leest, ziet dat het een opgeklopt verhaal is. Uiteindelijk hebben de onderzoekers bitter weinig gevonden en aangetoond. Ze camoufleren die leegte echter door uitgebreide literatuurverwijzingen en indrukwekkende prietpraat. Wat in het onderzoek verder opvalt is de knulligheid. In plaats van een serieuze poging te doen onderscheid te vinden tussen de heel vroege en de normale eerste herinneringen, hebben de onderzoekers zich ervan afgemaakt door slechts het aantal woorden te tellen.

Men heeft vervolgens zogenaamd nog naar de inhoud van de gerapporteerde eerste herinneringen gekeken, maar op zo'n oncontroleerbare manier dat het niets meer zegt en niets meer oplevert.

Verder valt me in het onderzoeksverslag op de grote rol voor theorie en allerhande veronderstellingen. De data komen laatst en sukkelen er wat zielig achteraan. Mijn inschatting zou zijn dat de groep onderzoekers hoog scoort op de alfabèta-factor.  Met andere woorden: dit zijn alfa's. Ze zijn goed in het produceren van mooie verhalen, maar onderzoek doen is niet hun echte ambitie.


Wat vertelt dit geheugenonderzoek?

Wat valt er wel te concluderen uit dit geheugenonderzoek? De BBC deed in het kader van een programma een oproep om eerste herinneringen in te sturen. Van de 6671 inzendingen (via internet) bleek bijna 40% gedateerd te zijn op een leeftijd van 2 jaar of eerder. Omdat we geloven dat kinderen onder de leeftijd van 2 jaar nog geen herinneringen opslaan, kan dat dan niet kloppen. Of ons geloof is fout, of de ingestuurde herinneringen kloppen niet. Omdat het menselijk geheugen als notoir onbetrouwbaar geldt, blijven we voorlopig bij ons geloof.

Kennelijk is het zo, dat mensen dan maar wat invullen en opgeven. Echt verwonderlijk is dat ook niet, omdat mensen niet in dit soort taken getraind zijn. Men moet iets invullen waar men geen ervaring mee heeft en doet er dan een gooi naar.

Een veertig procent van de ingestuurde herinneringen was mogelijk niet correct gedateerd (als ons geloof klopt). Maar of deze herinneringen nu wel of niet verzonnen waren, weten we nog steeds niet. Wanneer mensen zich echter zo massaal vergissen in het tijdstip van die eerste herinnering, is het misschien verstandig ook de gerapporteerde herinneringen met enige argwaan te bekijken. Wie garandeert dat het niet vooral mooie verhalen zijn die de respondenten op verzoek van de onderzoekers produceren? Voor veel mensen hebben onderzoekers een hoge status. Het ligt dan in de lijn der verwachting dat zulke mensen de onderzoekers graag ter wille willen zijn.

Kennelijk is de alfabèta-factor ook bij geheugenonderzoek van doorslaggevend belang.


Conclusie

Het is natuurlijk niet automatisch zo dat uit ieder verslag van onderzoek altijd een goede inschatting van de alfa/bèta-persoonlijkheid van de auteur valt te maken. De bedoeling van deze blogpost is slechts te laten zien dat het soms echter heel goed mogelijk lijkt te zijn. Hoewel het rapporteren van onderzoek een typische bèta-activiteit lijkt te zijn, is het voor mensen in de praktijk vrijwel ondoenlijk hun persoonlijkheid en karakter volledig uit te schakelen.




Geen opmerkingen:

Een reactie posten