zaterdag 18 april 2020

Politiek rechts is hetzelfde als bevooroordeeldheid en etnocentrisme



Laatst bijgewerkt: 19-4-2020 om 4.32


De corona-epidemie heeft mij wat afgeleid van het onderwerp waar ik in deze blog mee bezig was. Ik probeerde grip te krijgen op het boek: The Authoritarian Personality (1950). Het boek waar het empirische onderzoek naar sociale discriminatie mee begon, maar ook een uitermate dik en lastig boek. 


Welke vraag wilde men beantwoorden?

Mijn eerste blogpost in dit kader staat hier. Deze post ging over de vraag die de auteurs met het boek wilden beantwoorden?

Het basis-idee was dat de aanhangers van de dictator een bepaalde persoonlijkheid hebben. Afgaande op de gebeurtenissen in Duitsland voordat de Tweede Wereldoorlog uitbrak, weten we, dat lang niet iedereen enthousiast was over Hitler. Het was een (belangrijke) minderheid van de Duitsers die zorgde dat hij aan de macht kwam.

Het lijkt dan plausibel om te denken, dat als bepaalde mensen voor Hitler stemden, die mensen bepaalde eigenschappen gehad moeten hebben, waardoor ze verschilden van de mensen die niet voor Hitler stemden. Dat lijkt misschien plausibel, maar hoe toon je dat aan? Je zoekt een variabele die het enthousiasme voor de strongman voorspelt. Simpeler geformuleerd: je wilt het enthousiasme voor een willekeurige dictator meten, maar je weet nog niet precies hoe? Je weet nog niet om welke punten het precies gaat.

Het boek is op het punt van de vraagstelling wijdlopig en vaag. Het wordt ook niet goed duidelijk in de inleiding, hoe men het probleem precies denkt te gaan aanpakken. Maar -- met de kennis van nu, en simpel geformuleerd -- het doel was: fascisme (enthousiasme voor de strongman) meetbaar te maken.

De auteurs omschreven het wat anders. Men wilde aantonen dat enthousiasme voor de strongman (fascisme) een persoonlijkheidseigenschap was. Met andere woorden: dat mensen op dit punt van elkaar verschillen. Maar zodra je fascisme meetbaar hebt gemaakt en de maat een goede alfa-betrouwbaarheid heeft, heb je dat punt aangetoond.

Ik formuleer dit alles met de kennis van nu. De auteurs van het boek waren op psychometrisch gebied niet altijd even goed onderlegd. Verder stond de psychometrie in 1950 niet op het niveau van nu. De twee auteurs die wel verstand hadden van psychometrie (Daniel J. Levinson en R. Nevitt Sandford), wisten dus op punten soms minder dan nu bekend is. Het is daarmee aannemelijk dat de volledige onderzoeksgroep van vier personen slechts een vaag idee had, van wat men precies wilde aantonen en hoe dat moest gebeuren. 


Het meetbaar maken van etnocentrisme (bevooroordeeldheid)

Mijn tweede blogpost in dit kader (hier) ging over het eerste belangrijke onderzoeksresultaat dat in het boek gerapporteerd wordt. Levinson beschreef onderzoek, waaruit bleek dat hij er -- vermoedelijk als eerste -- in geslaagd was, anti-semitisme meetbaar te maken.

Vervolgens liet hij zien dat die anti-semitische houding samenvalt met haat tegenover andere minderheidsgroepen. Op grond van die uitkomst had hij zijn anti-semitisme maat veralgemeniseerd naar een reeks andere minderheidsgroepen. Tenslotte had hij ook nog een aantal vragen opgenomen die vroegen naar een positieve houding tegenover leden van de eigen groep (patriottisme, vaderlandsliefde, trots op het eigen land). Wanneer je als Nederlander moet kiezen tussen een Belg en een Nederlander, hebben we toch vaak een voorkeur voor mensen van de eigen club.

Levinson noemde deze totale maat 'etnocentrisme'. Wij zouden zeggen: bevooroordeeldheid (generalized prejudice). Dat was ook in 1950 binnen de psychologie de meer gangbare term. De term 'etnocentrisme' kwam uit de antropologie en zei de meeste psychologen weinig. Die terminologische kwestie heeft er vermoedelijk aan bijgedragen dat weinig mensen de moeite namen dit hoofdstuk diepgaand door te ploeteren.

Bevooroordeelde (etnocentrische) mensen denken in termen van groep en status. Zelf zien ze zich als behorend tot de superieure groep, andere mensen zien ze als lid van vreemde, minderwaardige, gevaarlijke groepen. Dit soort mensen ziet voortdurend statusverschillen. Zelfs binnen de eigen groep. Alles draait in hun perceptie om status en de groep waartoe je behoort. 


Het meetbaar maken van politiek rechts (Politiek-Economisch Conservatisme)

Levinson dacht goede redenen te hebben, om te denken dat etnocentrisme het enthousiasme voor de strongman mat. Hitler grossierde in vooroordelen en dat deed hij natuurlijk niet zo maar. Het doel was zijn publiek te vertellen, wat ze graag wilden horen om op die manier zelf macht en nieuwe leden te krijgen. Dat maakte het aannemelijk om te denken dat etnocentrisme de strongman-variabele moest zijn.

Je kunt dat wel plausibel vinden, maar als empirisch wetenschapper moet je dat ook nog aantonen. Hoe toon je aan dat een maat meet, wat je denkt dat die zal meten? Einstein stelde ooit, dat je tijd meet met een klok. Hoe weet je zeker dat je klok inderdaad juist aanwijst? Via een tweede klok. Je hebt dus een tweede maat nodig om hetzelfde begrip -- op een totaal andere manier -- te meten.

Levinson had een tweede maat nodig om fascisme te meten. Hij koos voor die tweede maat, wat hij noemde: 'politiek economisch conservatisme'. Wij zouden zeggen: of men politiek rechts was? Hij veronderstelde dat politiek rechtse mensen geneigd zouden zijn de kant van de strongman te kiezen, terwijl mensen die niet rechts waren (linkse mensen) dat niet zouden doen.

Het links-rechts onderscheid dateert uit de tijd van de Franse revolutie. De mensen die het oude regiem waren toegedaan (de koning als absolute vorst) zaten rechts van de voorzitter in het parlement, de mensen die voor 'gelijkheid, vrijheid en broederschap' waren, zaten links. 

Het meten van politiek links-rechts is in de praktijk niet altijd simpel. Als links in de mode is, zullen veel rechtse mensen zeggen dat ze heel erg links zijn. Dat soort dingen maakt het meten van het onderscheid lastig. Levinson focuste daarom op de vraag of men politiek rechts was. Politiek rechts is duidelijker omschreven dan politiek links.

Tot overmaat van ramp werd Levinson door de omstandigheden (of zijn mede-auteurs?) gedwongen zich te beperken tot slechts enkele items. Voor een begrip dat lastig te meten valt, werk je bij voorkeur met veel items. Zijn mede-auteurs zagen zijn onderzoek vermoedelijk als een zijweg en wilden mogelijk niet toestaan dat hij de respondenten nog meer -- in hun ogen -- overbodige vragen voorlegde.

Het gevolg van die twee zaken (een te korte vragenlijst en een lastig meetbaar begrip) was dat zijn uiteindelijke PEC-schaal (Politico-Economic Conservatism-schaal) onbetrouwbaar uitviel.

Voor Levinson moet dit een bittere pil geweest zijn. Hij was er als eerste in geslaagd bevooroordeeldheid -- of zoals hij het formuleerde: 'etnocentrisme' -- meetbaar te maken. Hij dacht dat dit de strongman-variabele moest zijn. De variabele waar alles in het discriminatie-onderzoek om draaide. Maar om dat overtuigend aan te tonen had hij de PEC-schaal nodig als tweede instrument voor het meten van fascisme. En precies toen ging het fout. In het zicht van de veilige haven liep het onderzoek op een rots.

Wat doe je in zo'n geval? Levinson deed alsof er niets aan de hand was en ging gewoon door met zijn onderzoek. De informatie over de lage betrouwbaarheid van de PEC-schaal probeerde hij zo goed mogelijk uit zijn verhaal, en mogelijk ook zijn geheugen, te bannen. Achteraf gezien: een vergissing die grote gevolgen zou hebben.

Levinson had etnocentrisme meetbaar gemaakt door een groot aantal schalen, die onderling allemaal duidelijk correleerden, bij elkaar te voegen. Op die manier kon er geen twijfel bestaan dat die totale verzameling vragen inderdaad iets als 'etnocentrisme' (bevooroordeeldheid) mat. Maar om na te gaan of men politiek rechts was, had hij slechts één schaal tot zijn beschikking. De vraag is dan: hoe weet je of die vragenlijst inderdaad iets meet als 'politiek rechts'?

Een methode die in zo'n geval wordt gebruikt, is te kijken naar de correlaties tussen de items. Wanneer ieder item meet of men wel of niet rechts is, verwacht je dat al die items onderling positief correleren. De hoogte van de gemiddelde onderlinge correlatie is dan de maat voor hoe goed de meetmethode is geslaagd. Op dat gemiddelde is vervolgens coëfficiënt alfa (of: alfa-betrouwbaarheid) gebaseerd: de verwachte correlatie met een vragenlijst van dezelfde lengte en soortgelijke vragen.

Levinson kwam met zijn laatste versie van de PEC-schaal niet verder dan een gemiddelde onderlinge correlatie van 0.14 (p. 175). Een vrij lage waarde in dit verband. Verder mocht of kon hij de respondenten slechts 5 vragen voorleggen, eigenlijk veel te weinig voor zo'n lastig begrip. Hij had items die slechts amper samen hingen en had weinig items. De volgende vraag is dan: hoe zit het met de betrouwbaarheid? Meet je inderdaad nog iets of meet je in feite vooral toeval?

Levinson vermeldt de alfa-betrouwbaarheid (coëfficiënt alfa) van zijn schaal niet, maar die laat zich via de formule voor testverlenging gemakkelijk berekenen. De alfa-betrouwbaarheid van de vijf items samen bedroeg 0.45. Een waarde die zo laag is, dat je vaak geacht wordt op die manier eigenlijk geen onderzoek te kunnen doen. De vragenlijst mat meer toeval, dan een onderliggende factor.


Is etnocentrisme (bevooroordeeldheid) inderdaad hetzelfde als 'politiek rechts'?

Het onderzoek was gestart om de correlatie te vinden tussen etnocentrisme en de PEC-schaal. De veronderstelling van Levinson was dat etnocentrisme (bevooroordeeldheid) en PEC vrijwel samen moesten vallen. Conservatieven zijn mensen die een sterke man steunen en volgen. Liberals zijn mensen die meer de democratische waarden aanhangen. Wat vond hij?

Levinson vond over een hele reeks groepen, een gemiddelde correlatie van 0.57 (p. 179). Dat is een stuk boven nul, maar lang geen 1 (een perfect verband). Op grond van die uitkomst kun je dus niet zeggen dat het idee van Levinson helemaal fout was, maar je kunt ook niet zeggen dat zijn idee helemaal goed was. Levinson zat met een onduidelijke uitkomst en zag niet, hoe hij dat probleem kon oplossen.

Stel je de situatie voor. De hele wereld ziet op dat moment (in 1950) fascisme als het grote probleem. Jij bent er als eerste in geslaagd dat begrip meetbaar te maken. Maar om die conclusie hard te maken, moet je fascisme ook nog op een tweede manier meten. Dat doe je. Je verwacht dat beide uitkomsten ongeveer hetzelfde moeten opleveren. Maar helaas, dat doen ze niet.

Zagen de mensen die na Levinson kwamen, de oplossing? Nee, een volgend hoofdstuk in het boek ging over de bekende, beruchte F-schaal. De F-schaal was een poging de drijfveren van potentiële fascisten bloot te leggen en te meten. Op die manier zou men fascisme kunnen meten, zonder oordelen te vragen over allerhande groepen en minderheden. Dat zou voor altijd bewijzen dat die neiging tot fascisme inderdaad een persoonlijkheidskenmerk was, dachten de auteurs.

De F-schaal trok alle aandacht naar zich toe. Dat was waar alles in het boek om draaide, dacht men. Niemand met voldoende achtergrond-kennis nam kennelijk nog de moeite zich door het lange en technische hoofdstuk van Levinson heen te worstelen, dat handelde over dat vreemde, onbekende begrip: 'etnocentrisme'.

Voor iemand die dat echter wel doet en voldoende psychometrische scholing heeft, is de zaak simpel. De correlatie tussen twee onbetrouwbare variabelen wordt begrensd door hun betrouwbaarheid. (Preciezer geformuleerd: door de vierkantswortel uit het product van hun betrouwbaarheden.) In dit geval moeten we dus de gevonden correlatie corrigeren voor de onbetrouwbaarheid van beide tests.

Voor de PEC-schaal hebben we een alfa-betrouwbaarheid gevonden van 0.45. De betrouwbaarheid van de Etnocentrisme-schaal bedroeg 0.80 (blz. 136). Na correctie voor onbetrouwbaarheid vinden we een correlatie tussen PEC en etnocentrisme van 0.95. Een totaal andere waarde dan de 0.57 (blz. 179) die Levinson rapporteerde en beschouwde als de juiste waarde.

Wanneer je dus de gevonden correlatie corrigeert voor de onbetrouwbaarheid van beide tests, blijken beiden schalen vrijwel perfect gecorreleerd te zijn. Bevooroordeeldheid en politiek rechts leveren -- mits je ze betrouwbaar meet -- vrijwel exact dezelfde uitkomsten op. Met andere woorden: bevooroordeeldheid (etnocentrisme) en politiek rechts zijn vrijwel hetzelfde.


Wat is het belang van deze uitkomst?

Wat is het belang van dit resultaat? Allereerst is er natuurlijk het historische belang. Levinson vond in 1950 al uit dat etnocentrisme (bevooroordeeldheid) de strongman-variabele was. Iets dat pas duidelijk werd na de verkiezing van Trump tot president. De variabele waarop de aanhangers van Trump het meest verschilden van de niet-aanhangers, bleek bevooroordeeldheid te zijn. Ik formuleerde dit als: de strongman trekt dubbel. Hij trekt met autoritarisme, maar ook met sociale dominantie. Doordat  kennelijk niemand de moeite nam het vijfde hoofdstuk van The Authoritarian Personality grondig door te lezen, bleef het resultaat van Levinson zeventig jaar op de plank liggen.

Ten tweede bevestigt dit resultaat natuurlijk de twee andere onderzoeken die opleverden dat bevooroordeeldheid de strongman-variabele moet zijn. Daarbij gaat het niet om een pure replicatie, maar om een totaal ander onderzoek, dat vervolgens een soortgelijke uitkomst levert. We hebben dezelfde conclusie bereikt via twee totaal verschillende routes.

Het belangrijkste resultaat is dat het links-rechts onderscheid in beginsel hetzelfde is als bevooroordeeldheid, als de zooifactor. Over bevooroordeeldheid (of de zooifactor) is al veel bekend. Dat het echter hetzelfde is als het links-rechts onderscheid, is nieuw. Natuurlijk, het lijkt misschien heel logisch, maar het moest eerst wel aangetoond worden. Levinson heeft dat in 1950 gedaan, maar hij realiseerde zich dat -- jammer genoeg -- zelf niet.